In de negentiende eeuw en begin twintigste eeuw werd geen hoofd onbedekt gelaten. Binnen- en buitenshuis droegen vrouwen en meisjes altijd een hoed of muts. Afhankelijk van hun sociale status droegen mannen en jongens een hoed of pet. Op zondag ging heel katholiek Brabant letterlijk goed gemutst naar de kerk, iedere streek kende haar eigen variatie op deze modieuze hoofdtooien.
De poffer is misschien wel het meest bekende hoofddeksel uit Brabant, ze lijkt qua vorm vrij veel op haar zusje uit Limburg, de toer. De poffer zelf is strikt genomen geen muts, maar een vrij grote ‘schotel’ bestaande uit vele decoratieve elementen en twee staarten (lange slippen) die gedragen wordt op een sluiermuts die op zijn beurt weer over een zwarte ondermuts wordt gedragen. Door de zwarte ondermuts vallen de decoraties op het kant van de muts goed op. De poffer werd in de rijkere gebieden van Midden- en Oost-Brabant gedragen op zon- en hoogtijdagen, doordeweeks werd een huismuts of voor buitenshuis een eenvoudiger muts gedragen.
In West-Brabant droegen vrouwen op zon- en hoogtijdagen een totaal ander hoofddeksel dan in de rest van Brabant. De ‘Kroon’, in de volksmond ook wel de 'Kroezel’ genoemd, was oorspronkelijk een brede band van ripszijde met een strik. Eind negentiende eeuw evolueerde dit naar een zijden band met een hoge bolle vorm, waarop een zee van stoffen bloemetjes was genaaid. Tussen de stoffen bloemen bevonden zich de zogenaamde ‘dauwdruppels’: kleine druppeltjes van glas die schitterden in het zonlicht. Aan de uiteinden van de linten zaten twee haken en ogen waarmee de kroon achter in de nek kon worden vastgezet.
Aan de hand van de kroon en de onderliggende muts kon men de rijkdom van de draagster aflezen. De florale decoraties op de bol van de muts onder de kroon, ook wel ‘platwerk’ genoemd, waren bij vrouwen met minder financiële middelen verder uit elkaar geplaatst en minder gedetailleerd. Het aantal dauwdruppels op een kroon kon variëren van 20 tot wel 100 druppels. Zij lieten het kerkvolk subtiel zien of de draagster er spreekwoordelijk warmpjes bij zat.
Daarin verschilt West-Brabant dan weer niet zo veel van Midden en Oost-Brabant; op zon- en hoogtijdagen wilden vrouwen zich graag op hun paasbest aan het kerkvolk laten zien. Het hoofddeksel was echt een showpiece, onderling keken de vrouwen goed naar elkaars hoofdtooi en herkenden het werk van een specifieke mutsenmaakster. Zo ontstond er een bepaalde vorm van concurrentie over wie de grootste of mooiste muts met kroon of poffer droeg.
Nergens in Nederland werd rond de eeuwwisseling zon grote verscheidenheid aan mutsen aangetroffen als in Noord-Brabant. Er waren zo’n vijftig verschillende typen mutsen te ontdekken. In West-Brabant werd er naast de eerder genoemde muts met kroon op zondag doordeweeks een dubbele muts, strakke muts of speldenmuts gedragen. De daagse tegenhanger van de poffer met sluiermuts was een cornet of het Bossche mutsje. In Midden-Brabant was in de armere gebieden een eenvoudige gazen muts of een koveltje gangbaar en aan de Langstraat werd de Vlijmense muts gedragen.
De Belse muts vindt haar oorsprong in België en stak de grens over naar Nederland, ze heeft een eenvoudige vorm met aan de voorzijde een rand van plooitjes. De plooien zijn gevormd en gesteven met behulp van rietjes, soms wel acht rijen boven elkaar, die ter hoogte van de slapen naar achter en naar buiten zijn ombogen. De muts was versierd met lange gekleurde linten in groen, zwart of bruin, die op de rug van de draagster hingen. De kleur van de linten vertelde iets over je burgerlijke staat. Zo droeg een ongehuwde vrouw een muts met groene linten, een grootmoeder op haar muts bruine linten en als je in de rouw was droeg je een muts met zwarte of paarse linten. In dezelfde omgeving droeg men op werkdagen[1] de “lol” een muts, qua vorm bijna gelijk aan de Belse muts maar vervaardigd van gekleurde katoen met een bloemmotief.
Naast al deze modellen en soorten droegen vrouwen in een periode van rouw, een eenvoudige variant van de muts, van bijvoorbeeld neteldoek. Deze rouwmuts was soms voorzien van plooien, maar had geen verdere decoraties zoals kraaltjes, spelden of kant omdat deze niet als sober en daardoor als ongepast voor de rouw werden gezien. Als een vrouw huwde bleef ze de muts van haar geboorteplaats dragen totdat deze versleten, te vuil was of totdat er geld kwam voor een nieuwe muts, passend bij haar nieuwe woonplaats. Zo kun je bijvoorbeeld een Belgische muts op een foto genomen in Den Bosch tegenkomen.
Het “opzetten”, ofwel het maken van de mutsen, was specialistisch handwerk. De bodem, ofwel de bol, vormt de basis van de muts. Dit bestaat meestal uit een stuk tule met daarop borduurwerk (platwerk) in florale motieven. Voor een mutsenmaakster waren de weken voor Pasen en Pinksteren het drukst. Meestal kwamen vrouwen na de hoogmis op zondag bij haar langs om hun mutsen en poffers te laten voorzien van nieuwe bloemen, kant en linten of om een geheel om een nieuw exemplaar te laten maken. De voorstroken werden met de hand geplooid. Het kant werd met stijfsel verstevigd, waarna het in de gewenste vorm kon worden gebracht met behulp van een warme tang, knijper of plooier.
Het geheel vormde een strakke muts, met lange of korte vleugels (de uiteinden van de voorstrook), waarop de poffer of de kroon kwam te liggen. Onder de muts droeg men een ondermuts van zwarte stof. Bedoeld om het motief van de witte muts goed uit te laten komen, maar voornamelijk om een barrière te vormen tussen het dikwijls vette en ongewassen haar en de kostbare muts. Het zwarte ondermutsje was meestal gemaakt van satinet of wol en bood ook warmte voor de draagster. Onder de zwarte muts piepten op het voorhoofd blessen uit: twee kleine haarlokjes die in een boogje waren gekruld. Deze konden van het eigen haar zijn maar dat hoefde niet altijd het geval te zijn: in de collectie van Stedelijk Museum Breda zijn ook een aantal losse blessen van paardenhaar vastgezet op een bandje van textiel te vinden. De rest het haar werd wegstopt onder de muts.
De mutsenopmaaksters waren ook de aangewezen persoon om je muts door te laten reinigen, als er al wasmachines waren geweest zou de muts daar nooit in zijn gegaan, ze moest helemaal uit elkaar gehaald worden, gewassen, weer opnieuw in vorm gebracht en gesteven en in elkaar gezet. Een heel secuur werk en niet echt een klusje voor de gemiddelde vrouw.
Mutsen waren in Brabant ongekend populair tussen 1850-1930 maar in de periode voor 1900 bleef een extravagante zondagse uitbreiding van de muts (de poffer of kroon) voor de meeste vrouwen onbetaalbaar. Het leven op het platteland bracht niet genoeg op voor zulke luxe modeproducten. Pas met de komst van de kunstmest en het op gang komen van de industrialisatie konden steeds meer Brabantse vrouwen zich meer veroorloven, waaronder ook sierraden. Enerzijds omdat men meer financiële middelen had en anderzijds omdat sieraden door nieuwe technieken zoals stanswerk en filigraan betaalbaarder werden. Filigraan is een techniek die bij uitstek veel werd toegepast bij streeksieraden. Het fijne werk van goud- en zilverdraad was de ultieme methode om met minder materiaal een groots effect en prachtig resultaat te krijgen. Gouden oorbellen zoals waaierbellen en klokkenbellen, een collier met kruishanger of medaillon en de broche waren het populairst. Deze sieraden kwamen goed tot hun recht in het contemporaine modebeeld van een witte muts op een zwarte japon met schoudermantel of omslagdoek.
Vanaf de jaren 1930 raakten de Brabantse mutsen geleidelijk aan in ongebruik omdat het veelal niet de meest praktische hoofddeksels waren. Met de komst van de fiets en de toenemende mobiliteit van de vrouw nam de jongere generatie afscheid van de dracht en kozen zij voor modieuzere hoofddeksels. Met de komst van de confectiemode kwam de laatste mode uit Londen en Parijs in toenemende mate ook beschikbaar in Nederland. De oudere generatie bleef de Brabantse witte muts langer trouw, zij droegen haar in combinatie met zwarte confectie/ mode japonnen, maar in verloop van de tijd verdwenen ze geheel uit het straatbeeld.
Extra bijzonder is daarom de “boerenbruiloft” die een hedendaags onderdeel van carnaval vormt. Waarbij wordt teruggegrepen op het historisch tijdsbeeld van de muts en poffer en de traditionele zwarte kleding. Zie bijvoorbeeld Bruidspaar Johan en Dina van Kessel-van den Elzen (brabantserfgoed.nl) Op carnavalsdinsdag worden de man en vrouw in “on-echt” verbonden onder het toeziend oog van alle feestvierders. Zo is er één keer per jaar toch nog iets van de streekdracht in Limburg en Brabant op straat te vinden, als symbool in de carnavalscultuur.
Zie ook Dit jaar is alles anders, ook ons boerenbruidspaar - DeMooiSonenBreugelKrant
Dit artikel is tot stand gekomen n.a.l.v. de tentoonstelling Gedragen Verhalen in Stedelijk Museum Breda (14 oktober 2023 – 07 april 2024). Gedragen verhalen – Mode en kostuum rond 1900 - Stedelijk Museum Breda
Aanvullingen
Vul deze informatie aan of geef een reactie
Reactie