Tabakszak

 

362-22 Yanktonai pipe bag; wool, glass, porcupine quills; l. 43.5/73 cm., w. 16,5 cm.; ca. 1860s. Documentation: "Two Bears band, Fort Rice." Purchased in December 1882 from an individual,...

Objectnummer
RV-362-22
Instelling
Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen
Periode
1870-1880
Herkomst
Noordelijke Plains

362-22 Yanktonai pipe bag; wool, glass, porcupine quills; l. 43.5/73 cm., w. 16,5 cm.; ca. 1860s. Documentation: "Two Bears band, Fort Rice." Purchased in December 1882 from an individual, probably a trader, in Niagara Falls who remains unidentified but was described by Ten Kate as "reliable" (letter from St. Louis, dated Dec. 16, 1882; nr. 273 ARMV). From the same individual he acquired a pair of Apache girl's leggings, an Apache awl case, and a Comanche paint bag, all from Indian Territory (Oklahoma). Early types of northeastern Plains tobacco bags consisted of the whole skin of small animals such as otter, mink, beaver, skunk, prairie dog, duck, of which the legs and tails were decorated with quillwork (Ewers 1979:46-47). This developed into the general Plains type of a tubular soft skin bag containing tobacco, a stone pipebowl (see: RMV 710- ), a tamper, flint, and a piece of fire-steel. Women also had such bags, albeit smaller in size. These tobacco or pipe bags were usually decorated with beadwork along seams and rims, beadwork panels, frequently showing different designs on the front and back, quillwork, and a variety of fringe, simple leather fringe, quill-wrapped, partially stringed with beads, with attached tin jinglers, or added horsehair tufts. From about 1850 pipe bags made from blue and red trade cloth called "stroud" became increasingly common among the Yanktons and Yanktonais, while other Sioux groups continued to make such bags from buffalo hide, deerskin, and later from cowhide. The name for the woolen cloth is derived from the British city of Stroud, a production center for woolen textiles (cf. Wissler 1904:238-239,250; Lyford 1940:26-27; Brasser 1976:94-95,115,141,152,168; 1998:64-66; Coe 1976:187; 2003:192-195; Thompson 1977:162,178,181-183; Hail 1980:13,188-195; Conn 1982:83,102,112,145; Walton et.al. 1985:239-40,244-8; Hassrick and Markoe 1986:143-7,149; Maurer et.al. 1992:147,238-9,266; Penney 1992:162-163,182-185,190,192,201; Brokenleg and Hoover 1993:49; Hanson 1994:120-123; Greene 2001:1047; DeMallie 2001a:787). The bottom panel of this Yanktonai pipe bag consists of quill-wrapped rawhide slats and is exceptionally long. The middle panel is decorated with a sewn on beaded disc (rare?). Almost certainly from the same individual in Niagara Falls Ten Kate purchased series 710. (Hovens and Brasser 2008-09) Tabak, roken, ritueel, pijpen, tabakszakken Tabak was een genotmiddel dat in grote delen van Noord-, Midden- en Zuid-Amerika door de inheemse bevolking werd gebruikt als rustgevend middel, medicijn tegen vermoeidheid, braakmiddel, e.d. Columbus ontdekte het kruid in 1492 in Het Caraïbisch gebied. Het woord “tabak” is ontleend aan het woord voor sigaar in de taal van de Arowakken van Cuba en Hispaniola. Het gebruik van tabak verspreidde zich snel in Europa. In de tweede helft van de zestiende eeuw werd tabak voor het eerst in Nederland geïntroduceerd. De inheemse tabak die in Noord-Amerika werd verbouwd was overwegend de Nicotiana rustica die men aantrof van Chili tot Canada, maar als cultuurgewas werd verspreid vanuit Ecuador en Peru. De wilde soort Nicotinia attenuata werd aangetroffen in het Grote Bekken, het Zuidwesten en aangrenzende delen van de Plains. Andere wilde en gecultiveerde soorten kennen een beperkt verspreidingsgebied. De soort Nicotinia tabacum uit het Caraïbisch gebied en oorspronkelijk verspreid vanuit het grensgebied van Peru, Bolivia en Arentinië, werd commercieel het meest populair en later door Engelse kolonisten grootschalig aangeplant in Virginia. Gebruik: sociaal en ritueel De tabak werd vaak als heilige plant beschouwd en over haar oorsprong verhalen tribale mythen. Soms werd een onderscheid aangebracht tussen tabak die voor sociale en die voor godsdienstige doeleinden werd gebruikt. In dat laatste geval was het telen van de plant vaak voorbehouden aan een speciale groep mannen, vooral ouderen of speciaal ingewijde mannen. Tabak werd oorspronkelijk zelden alleen gerookt, maar door Indianen vaak gecombineerd met andere planten om de smaak te verbeteren, zoals bladeren van de fluweelboom en de binnenste bast van de dogwood. Het Algonkin-woord voor tabak is “kinnikkinnik” wat “gemengd”betekent. Soms werd tabak als pruimtabak gebruikt, meestal gemengd met schelpenkalk zoals aan de Noordwest kust en in het Zuidoosten. Soms werd tabak gemalen en opgesnoven (Karok-Californië; Nootka-Noordwest kust). Tabak werd in het Zuidwesten in pijpen gerookt en in maïsbladeren tot cigaretten gewikkeld. In het sociaal gebruik van tabak lag de nadruk op het rustgevende effect van roken. Over het roken observeerde Ten Kate bij de Cheyennes (1885:359-360): "Zij rooken de vredespijp, die niet alleen bij bizondere plechtigheden of vergaderingen wordt gerookt, zooals men zich dikwijls voorstelt, maar zooals andere stammen cigaretten rooken. Deze laatste gewoonte is bij de Cheyennes niet in zwang, hetgeen reeds hun noordelijke afkomst verraadt. ... In de wih (tipi) van Bullbear rookte ik voor het eerst den calumet. De kop (hioêgk) bestond uit rood catliniet ... De tabak die ze rooken, koopen ze tegenwoordig van de Amerikanen, doch mengen er fijngehakte sumacbladeren (Rhus sp.; Chey. Maénoánje) doorheen, hetgeen een zachten smaak aan den rook mededeelt. De pijp ging van mond tot mond, en kwam eindelijk na bij de zes of acht in de tent aanwezige personen, de rondte te hebben gedaan, weer terug bij Bullbear, wiens vrouw met de mannen mederookte... Alvorens het oude opperhoofd den eersten trek deed, richtte hij het roer (hiess) van de pijp naar de vier windstreken, onder het prevelen van eenige voor mij onverstaanbare woorden". Hoewel het bij deze gelegenheid een vorm van sociaal roken betrof, werden toch religieuze elementen zichtbaar, aangezien ook bij sociaal gebruik het ging om een kruid ging dat beschouwd werd als drager van geestelijke kracht, terwijl de rook werd beschouwd als voertuig voor de gedachten van de roker. Het roken van tabak had ook een functie om belangrijke gelegenheden een bijzondere status te verlenen. Het roken gebeurde dan op plechtige wijze zoals tijdens vieringen in relatie tot de levenscyclus, bij ontmoetingen van hoofdmannen, het sluiten van vrede tussen voormalige vijanden, het sluiten van politieke allianties, e.d. Het betekende een rituele bezegeling van de overeenkomst. De rituele aspecten van het roken waren dan nog geprononceerder. Tabak werd vaak in een rituele context gebruikt. Het kruid werd als wierook gebruikt en verbrand, waarbij de rook werd beschouwd als het boze verdrijvend, als reinigend. De Creeks in het Zuidoosten gebruikten het als een van de ingrediënten van hun “zwarte drank”, een braakmiddel dat bij rituelen werd gebruikt om deelnemers te reinigen. Sjamanen gebruikten tabak en rook om ziekmakende geesten te verdrijven en zo genezing te bewerkstelligen. Op de Plains maakten een pijp, een pijpensteel en tabak vaak deel uit van de medicijnbundel die de eenheid van de stam symboliseerde. In dat geval was het roken van de Heilige Pijp een bijzondere gelegenheid waaraan slechts bepaalde personen konden deelnemen, onder leiding van de “pijpdrager”. De pijp en de tabak werden eerst aangeboden aan de hemel (Zon), de aarde (Moeder Aarde) en de vier windrichtingen, alvorens de aanwezigen mochten roken (vb. Arapahos, Gros Ventres, Lakota Sioux, Omahas). Soms was een ceremoniële pijp het symbool van een clan of genootschap, en haar beheer en gebruik was eveneens een exclusief voorrecht. Het recht om de pijp aan te steken was ook vaak een bijzonder privilege. Ook werd gerookt in ceremonies om regen af te smeken, waarbij de rook de wolken symboliseerde. De rook werd ook als drager werd beschouwd van gebeden die naar de goden in de hemel werden gevoerd. Tabak werd ook in ceremonies geofferd als strooisel. In de maïsceremonie die bij de Mandans en Hidatsas twee maal per jaar werd gehouden, werd de pijp met de uitgesneden ganzenkop gebruikt tijdens het ritueel dat in het voorjaar gericht was op het afsmeken van vruchtbaarheid en in het najaar als dank-betuiging voor de oogst. Blackfeet en Gros Ventres gebruikten een heilige pijp in het ritueel om storm en bliksem te voorko-men, natuurelementen die op de Plains levensbedreigend konden worden. Het kwam herhaaldelijk voor dat de grasvlakten in brand vlogen en dat Indiaanse kampementen vernietigd werden, hetgeen gepaard ging met verlies van mensenlevens, paarden, behuizing en persoonlijke bezittingen Strict medicinaal gebruik van tabak vond plaats bij de bestrijding van fysieke vermoeidheid. Drenkelingen werd rectaal tabaksrook toegediend, hetgeen leidde tot het ophoesten van water uit de longen (oost Canada; ook in Europa). Pijpen en pijpenstelen De oudste stenen pijpen zijn afkomstig uit archeologische opgravingen in de oostelijke Verenigde Staten. Bekend zijn de kleine pijpjes van steen en aardewerk, vaak in de vorm van dieren, waarbij het lichaam een opening heeft die als pijpenkop dient. Deze zijn kenmerkend voor de prehistorische Hopewell-periode (200 v. Chr. – 400 na Chr.). Vanuit dit gebied werden deze pijpen op de Plains geïntroduceerd, waar-schijnlijk zowel middels handel als door westwaartse migra-ties. Pijpenkoppen kent men in vele varianten. De steensoort die de voorkeur had vanwege zijn zachtheid en daardoor goede bewerkbaarheid, alsmede zijn bijna bloedrode kleur, was een door ijzeroxide verkleurd aluminiumsilikaat dat men name in een steengroeve in zuidwest Minnesota werd gedolven. Omdat de Amerikaanse schilder George Catlin hierover als eerste berichtte, wordt deze steensoort vaak “catliniet” genoemd. Ook spreekt men van “pijpsteen” en het stadje waar de groeve ligt heet Pipestone. Ruwe pijpsteen werd over een groot gebied verhandeld. Het belang van de steengroeve werd door de Amerikaanse regering in 19 erkend door deze tot beschermd Pipestone National Monument uit te roepen, en onder het beheer te stellen van de Santee Sioux. Een Indiaanse pijp noemt men vaak “calumet”, een oud Normandisch-Frans woord voor “stengel/buis”, waarmee Franse kolonisten het rookmiddel van hun Indiaanse buren aanduidden. Indiaanse pijpen bestonden in de regel uit twee delen: een stenen pijpenkop en een houten steel, vaak versierd. Pijpenkoppen werden uit verschillende zachte steensoorten gesneden. De pijpen vormen veelal een combinatie van hout- en steen-sculp-tuur: de houten stelen, vaak met gesneden en anders-zins aange-brachte decoraties, de stenen koppen, eveneens vaak versierd in verschillende technieken. Dat het maken en decore-ren van pijpen een dergelijk hoge vlucht nam, komt door het ceremonië-le en recreatieve belang van roken in Plains gemeen-schappen. Stenen pijpen bestaan in verschillende vormen: een T-vorm, een L-vorm en een geheel rechte pijp, een I-vorm. De pijpenkop en de stenen steel zijn soms versierd met een of meerdere ge-sculptuurde figuurtjes: een mensenhoofd of hele menselijke figuur, een dierenkop of heel dier. Sommige pijpenkoppen zijn met lood ingelegd, waardoor verschil-lende geometri-sche patronen ontstaan. In de zeldzaamste gevallen treft men beide versieringsvormen op een pijp aan. De stenen pijpenkoppen werden in latere tijd voorzien van een houten steel die van een harde houtsoort werd gemaakt: es (ash), wilg (berry willow). Soms waren deze met snijwerk versierd, geometrische patronen of dierfiguren. Er zijn ook houten stelen die in spiraalvorm zijn gesneden. In de meeste gevallen werden de stelen verfraaid met vogelveren, stekelvarkenspennen en later ook gekleurde stof en koperen nagels*. Pijpenstelen die blauw en groen zijn beschilderd verwijzen naar een dualisme in het wereldbeeld, naar hemel en aarde. Deze kleuren staan ook in relatie tot andere dualismen zoals tussen man en vrouw, oorlog en vrede, zon en maan, e.d. Houten tabakstampertjes werden ook soms van diersculpturen voorzien. De uitvoering van de pijpenstelen was ook afhankelijk van het gebruik. Als tot oorlog was besloten werd een rode steel gebruikt, versierd me veren van een mannetjes adelaar. Krijgers dansten rondom de pijp, alvorens deze werk gerookt. De steel van de pijp die vrede bezegelde was blauw en had veren van een vrouwtjes adelaar als versiering. Deze werd ook meegevoerd als men bij naburige stammen op bezoek ging of met hen handel wilde drijven. Het was een verklaring van goede wil. Soms werden alleen de versierde pijpenstelen bij bijzondere gelegenheden gebruikt, zoals bij de Pawnees die ermee dansten en de vlucht van adelaars nabootsten alvorens vrede werd gesloten. Tabakszakken Tabakszakken werden vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw op de Plains populair. Vóór die tijd werden deze vaak van het scrotum (balzak) van een eland of bizon gemaakt. Vanaf 1850 werd echter het dunne en soepele hertenleer daarvoor gebruikt, soms ook elandleer. Tabakszakken werden voorzien van kleurige decoratie. Vóór de komst van de blanken gebeurde dat door het opnaaien van geverfde stekelsvarkenspennen. Deze techniek werd echter snel verdrongen na de introductie van gekleurde glazen kralen door blanke handelaren. De mannen bepaalden de versiering die door de vrouwen werd aangebracht. Zowel geometrische patronen als naturalistische afbeeldingen worden op tabakszakken aangetroffen. Het basispatroon van de tabakszak is overwegend uniform. De bovenste helft van de lange smalle tas is meestal grotendeels onversierd, met uitzondering van dunne randen van kralen die de naden bedekken en de bovenrand afwerken. De bovenkant van de onderste helft bestond meestal uit een kleurig paneel met motieven, uitgevoerd in stekelvarkenspennen of kralen. Vaak waren beide zijden van de tas versierd, maar de panelen waren zelden identiek en verschilden in kleur en motieven (asymmetrische decoratie). De onderkant van de tas werd vaak gevormd door lange leren franje, soms omwikkeld met stekelvarkenspennen. Sommige tassen hebben twee of meer driehoekige leren tabs aan de onderkant, meestal versierd. Zij gaven vaak de speciale status van de eigenaars aan. Vrijwel alle mannen op de Plains waren eigenaar van een tabakszak. Dit getuigt van de belangrijke sociale en religieuze betekenis van roken. Ook veel vrouwen hadden een kleine tabakszak, met name voor sociaal gebruik. De mannen droegen de tabakszak meestal aan hun gordel, maar bij feestelijke gelegenheden over hun linker onderarm. In dat laatste geval werd de tabakszak ook wel aan de pijp gebonden die als pronkstuk goed zichtbaar werd gedragen. In de tabakszak werd zowel tabak als de stenen pijp(enkop) bewaard. Ook vuursteen en een stukje ijzer om vuur te maken maakten van de inhoud deel uit. (PH, 2000)

Aanvullingen

Vul deze informatie aan of geef een reactie

Reactie