Lendendoek

 

Breechcloth; probably Yanktonai; 1860-1870 Wool, porcupine quills, sinew, metal, horsehair, pigments; 117,5 x 28,5 cm. RMV 710-9; Herman F.C. ten Kate collection; purchased from trader at Niagara...

Doorzoek de website met tags
Objectnummer
RV-710-9
Instelling
Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen
Periode
1860-1870
Herkomst
Plains

Breechcloth; probably Yanktonai; 1860-1870 Wool, porcupine quills, sinew, metal, horsehair, pigments; 117,5 x 28,5 cm. RMV 710-9; Herman F.C. ten Kate collection; purchased from trader at Niagara Falls in 1882 Breechcloths were one of the most common clothing items worn by men on the Plains in historic times. Today, a modified version is worn for pow wows and other celebrations. Its construction is simple. A single long piece of fabric or Native (brain) tanned hide goes between the legs, up to the waist, and then ends hang down in front and back, held on the body with a belt around the hips. It is probable that Native people have used this item of clothing for many generations. Leggings, an item of clothing that is just the legs of pants, were attached to the same belt that held the breechcloth. In fact, breechcloths with leggings allow more freedom of movement than pants. When running, riding a horse, or walking, the combination of breechcloth and leggings gives the wearer more freedom of movement because the material of the two is separate. Plains Indian pictographic drawings that illustrate warriors often depict men wearing breechcloth and leggings. In some cases, the drawings show the men wearing Calvary pants, often depicted as blue cloth with a yellow/gold stripe running down the back of the leg, that have been modified into leggings. They cut the legs out of the trade pants and wear them as leggings. The Leiden breechcloth is an unusual example. Historically, breechcloths were not highly decorated because they got dirty quickly and were reasonably disposable. This example is made of trade wool commonly known as stroud. When Euro-American traders brought this wool made in the town of Stroud in Gloucestershire County, England, it quickly became the preferred material for fashioning garments and blankets. Stroud with white edging was highly desired by Native people, because the stripe could be used as a design element. Stroud cloth is still used today by Native Americans to decorate their dance outfits. What makes this breechcloth unusual is that it is decorated with porcupine quillwork. The large rodent inhabits large areas of North America and is abundant on the Plains. The protective quills, which are pointy and hollow, are harvested from the animal, cleaned, sorted, and dyed (if desired). When they are ready to be used, they are moistened, and then flattened with either a tool or between the teeth. Among the Lakota in historic times, quillworking was a sacred art, and only an initiated woman could undertake quilling projects. On the Plains there are two basic techniques when decorating with quills: appliquéing them to a surface through a process of folding and stitching, or wrapping them around a core. On this work, the appliqué process often referred to as zigzag, was used on the medallions and the horizontal strips. In this process, thread or sinew is sewn over the flattened quill, which is then folded over the stitch then brought across about 3/8 inch (9.5mm) and stitched again. It is folded back next to the first stitch and re-stitched. Essentially, the stitched quills form a zigzag pattern. A new quill is incorporated when the end of one quill (quills range from 1-3 inches [2.5-7.6cm], but the longer the better) has been reached. Using this method, a row of quillwork can be very long. The same technique is used on the medallions. Instead of zigzag in a straight line, the artist made concentric circles. The other quillworking technique found on this breechcloth is wrapping. Each quill is wrapped around a base (in this case, the rawhide strips that are on each end of this work), and each quill is wrapped next to the previous wrap. When the end of a quill is reached, a new quill is folded into the previous quill and the wrapping continues. In this object, dyed red quills were used for the inverted U shapes. It seems probable that this shape symbolizes horse tracks. A tin cone with horse hair was added at the end of each quill wrapped rawhide strip, which would make the garment sound when it moved. Based on the rarity of this porcupine quill decorated breechcloth, it seems likely that this object would have been worn only for special occasions, and its owner had taken horses from the enemy (also cf. Hovens 2010:236). Joe Horse Capture National Museum of the American Indian, Washington, DC Pieter Hovens et.al., The Ten Kate Collection, 1882-1888: American Indian Material Culture; National Museum of Ethnology and ZKF Publishers; Leiden and Altenstadt, 2010. Engelse tekst
Yanktonai breechcloth; wool, porcupine quills, metal, horsehair; l. 117.5 cm., w. 28.5 cm.; ca. 1870s.
It is not known whether the breechcloth was a traditional item of dress on the Plains, or was the result of contacts with Anglo-Americans. The latter is suggested by the fact that almost all preserved early specimens are made of trade cloth (Schneider 1976:7-8,17). Blackfeet elders stated that in early days young men made breechcloths from the top part of tipi covers where the smoke had mellowed the skin, and made it soft (Walton et.al. 1985:146). In the course of the 19th century Indian men began wearing this item of dress made from blue or red stroud, obtained in trade. The Yanktonais and Yanktons wore their breechcloth "riverine style" which meant that it was looped over a hip-belt with the cloth hanging a few inches over it at the back, and about a foot in the front.
Although quillwork on cloth is relatively rare, quilled or beaded rosettes are typical decorations on such items of dress (cf. Orchard 1916: plate 15; Coe 1976:174; Walton et.al. 1985:148-149). The quillwrapped fringes show four horsetrack designs. The cone-shaped metal tinklers with tufts of dyed horsehair are frequently encountered on Sioux garments since the 1850s, increase in frequency in the 1870-1890 period, and then steadily decline (Gallagher and Powell 1953). A breechcloth similar to the Leiden specimen, made by the wife of Two Bears, was in the collection of the Fleming Museum in Burlington, Vermont, but was discarded or exchanged. It came from the collection of O.B. Read (Markoe 1986:171). The Leiden example is an exceptionally fine one, and was probably used only for special occasions.
(Hovens 2008-09)

Mannen droegen lendendoeken van huid, later van geïmporteerde stof, rond hun middel. De franje van stekelvarkenpennen met paardenhoefpatronen is erg zeldzaam. Het rozettenmotief komt vaker voor.

KLEDING EN ACCESSOIRES: productie en versiering

De rijkdom van de Plains bestond uit de immense bizonkuddes. De bizon leverde niet alleen voedsel. De huid van dit dier werd gebruikt voor tenten, kleding, voorraadtassen, paarden-tuigen, schilden, messcheden, foudralen, etc. Alvorens de bizonhuid tot kleding e.d. kon worden verwerkt moest deze behandeld worden om ze soepel en duurzaam te maken. Het looien vond plaats in een mengsel dat onder andere beenmerg, gemalen ingewanden en cactussap bevatte. Ook de huiden van herten waren geliefd voor het maken van kleding vanwege hun lichte gewicht, lichte kleur en soepel karakter. Vaak werd er vrouwenkleding van gemaakt. Na hun voorbehandeling werden de bizon- en hertenhuiden verwerkt en versierd door beschildering en appliqué van stekelvarkenpennen en kralen. Deze decoratieve kunst nam een hoge vlucht op de Plains en in streken daaraan grenzend.

De lange pennen van stekelvarkens (Erethizon dorsatus), de zogenaamde "quills", waren geliefd materiaal voor de decoratie van kledingstukken. Hoewel dit dier slechts op een klein deel van de Plains voorkwam, waren de pennen via intertribaal handelsverkeer op de gehele Plains verkrijgbaar. Alleen in de Black Hills van South Dakota was het stekelvarken thuis en de Teton Dakota uit dit gebied maakten het meest intensief ge-bruik van de pennen voor de versiering van hun kleding en gebruiksvoorwerpen. In tijden van schaarste werden ook pennen van vogelveren, bepaalde grashalmen, en reepjes maïsblad en varenblad gebruikt.

De pennen werden al dan niet platgeslagen waarna ze gekookt werden om ze soepel te maken. Tijdens het koken werden natuur-lijke minerale en plantaardige kleurstoffen toegevoegd om de pennen te verven. De kleur rood werd verkregen uit bepaalde bessen-soorten of de binnenste boombast van de rivier-els. Geel verkreeg men uit de bloemblaad-jes van de zonnebloem, de knop-pen van de waterpopulier of de wortels van de looiers-boom. Bepaalde noten leverden een zwarte kleurstof. IJzeroxide en tannine uit planten werkten als fixeermiddel. Het kleureffect werd versterkt door de uiteinden van de pennen af te knippen waardoor de verf beter in de poriën en de holle pennen kon doordringen. Het kleurenpalet werd aanzienlijk uitgebreid toen blanke handelaren eind negentiende eeuw aniline verven intro-duceerden. Daarvoor werden ook pennen samen met Europese of Amerikaanse stoffen gekookt, waardoor de pennen de kleur van het textiel aannamen.

De platte geverfde pennen werden meestal in geometrische patronen op leer, vooral kledingstukken als hemden en mocas-sins, aangebracht. Daarnaast werden hiermee pijpzakken, tas-sen, wiegen en andere gebruiksvoorwerpen versierd. De uitein-den van de pennen werden vaak middels inkepingen in het leer vastgezet of met een dunne bizonpees bevestigd. Steken werden gecamoufleerd door de pen erover heen te vouwen. Ook werd een wikkeltechniek toegepast om leren franje, toefjes haar en pijpenstelen te versieren. Soms werden de pennen eerst met elkaar verweven alvorens ze op leer vast te zetten. Geometri-sche patronen variëren van strepen en balken tot driehoeken en ruiten. Afhanke-lijk van het verloop van de steken kunnen patronen ook meer naturalistische vormen aannemen. Door gol-vende steken en smalle banden met elkaar te combineren komt men tot gestileerde afbeeldingen van mythologische figuren en mensen, later ook dieren en bloemen.

Het pennenwerk was een vrouwelijke bezigheid. De Tetons en Cheyennes kennen zelfs aparte genootschappen voor vrouwen die zich toelegden op deze techniek en zich bewust waren van de spirituele kracht van de decoratieve figuren. Aan het hoofd stond de meest ervaren en dus meestal oudere vrouw die als mentor en leermeesteres optrad. Inspiratie voor pennenwerkpa-tronen werd vaak verkregen in dromen, voor Plains Indianen een bewijs van hun spirituele oorsprong. Vooral patronen die bescherming boden tegen onheil en tegenspoed werden gewaar-deerd, waaronder de mythologische dondervogels en panters. Deze werden aangebracht op babywiegjes, kleding van krijgers, e.d.

Het "quillwork" werd na de introductie van westerse kralen geleidelijk aan verdrongen. Kralen werden aanvankelijk van schelpen en dierentanden gemaakt en individueel op kleding aangebracht. Deze konden ook onbewerkt op kleding worden genaaid, hetgeen vooral gebeurde met cowrie schelpen en eland--tanden op het bovenstuk van vrouwenkle-ding. De kralen van Venetiaans glas die in de zestiende eeuw werden geïntroduceerd waren erg duur en werden daarom slechts op beperkte schaal toegepast. Toch bereikten deze via inter-tribale handel de Plains. Vanaf het eind van de achttien-de eeuw begonnen pels-handelsfirma's grote en goedkope kra-len, vaak China- of Crow-beads genoemd, te introduceren als ruil-middel. Na 1800 was de wat kleinere "pony bead" verkrijgbaar, ondoorschijnend en nog relatief groot. Na de introductie rond 1840 van kleine glazen kralen, zogenaamde "seed beads", kregen deze laatste snel de overhand. Deze kralen kwamen vooral uit Bohemen, en in mindere mate ook uit Frankrijk, Duitsland en Nederland. Zij waren steeds voorhanden, goedkoop en leverbaar in vele kleuren en schakeringen, hetgeen nieuwe esthetische uitdruk-kingsmoge-lijkheden bood. Bij veel stammen werd het "quillwork" van stekelvarkenpennen vrijwel geheel door kralen-werk verdron-gen en de patronen van het vroege kralenwerk tonen overeenkom-sten met die van "quill"-werk.

Door toepassing van verschillende steken was men in staat om zowel rechte als gebogen lijnen, geometrische figuren als naturalistische afbeeldingen in kralenwerk uit te voeren. Met de "lazy-stitch" waarbij een reeks kralen aaneen werd ge-regen, aangebracht en vastgezet met dezelfde draad, werden geometri-sche figuren gevormd die grote vlakken konden bedek-ken. Tot de geometrische figuren horen lijnen, vierkanten, rechthoeken en driehoeken. Het zandloper-motief komt vaak voor en bestaat uit een dubbele driehoek waarvan de een het spiegelbeeld van de ander vormt. Bij de "spot stitch" (ook "overlay stitch" ge-noemd) werden kralen aaneen geregen, waarna met een tweede draad de kralen in een rechte of gebogen lijn werden vastge-naaid. Hiermee konden cirkels, bloemmotie-ven en dierfiguren worden aangebracht. Geometrische motieven op de Plains zijn ouder dan figuratieve pennen- en kralenversieringen.

Patronen voor kralenwerk werden in de negentiende eeuw onder andere beïnvloed doordat Indianen tapijten zagen met Oosterse motieven en deze deels overnamen, al dan niet in aangepaste vorm. De florale stijl van kralenwerk met zijn kenmerkende bloem- en bladmotieven, werd in het begin van de negentiende eeuw met name ontwikkeld door de Indi-aans-blanke mengbevolking in het Red River gebied, de zogenaamde Métis. Deze mestiezen waren veelal de nakomelingen van gemeng-de verbintenissen tussen blanke pelshandelaren en Indiaanse vrouwen van met name de Chippewa en Cree stammen, maar ook van andere Algonkin-stammen en Irokese volken uit het Grote Meren gebied. De florale stijl verbreidde zich vanaf 1830 door handelscontacten over het gebied ten westen van de Grote Meren zoals bij de Santee Sioux en Assiniboin en de aangrenzende noor-delijke Plains waar de Yanktonai de wegbereiders waren voor de nieuwe stijlelemen-ten. Iowa, Oto en Osage volgden deze ontwikkeling, maar werden ook beïnvloed door de versierstijlen van ooste-lijke stammen die door de oprukkende blanke kolonisten steeds verder naar het westen werden verdrongen. Hun kralenwerk is niet alleen curviliniair, maar tevens is sprake van de toepas-sing van sterk contrasterende kleuren, alsmede het met kralen invullen van ruimtes tussen figuren. De populari-teit van deze stijl onder de stammen van de oostelijke Plains heeft geleid tot de aanduiding van deze stijl als "Prairie stijl". Enige pre-Columbi-aan-se gekromde en florale motieven treft men reeds aan in de Ohio vallei en het Zuidoos-ten. Florale motie-ven van Europese oor-sprong treft men vooral aan in kra-lenwerk van vrouwen die blanke scholen be-zochten. Tegen het einde van de negentiende eeuw werd meer naturalis-tisch kralen-werk ge-maakt waarbij met af-beeldingen van mensen en dieren werd ge-werkt. Enkele triba-le stijlen ontwikkelden zich waarvan die van de Crow de meest herkenbare is vanwege eenvoudige gecombi-neerde driehoek- en blokmotieven, gelijktijdige toe-passing van primaire kleuren en pasteltinten en door de omran-ding van patronen met enkele rijen voornamelijk witte maar ook andere kleur kralen om het kleurcontrast te vergroten. Ook passen zij een eigen steek toe, de "Crow stitch", een variant van de "spot stitch". Deze stijl werd door stammen uit het aangren-zende Rocky Mountain-gebied (Flathead, Nez Percé) overgenomen en daarom als "Transmontane" aangeduid.

Typisch voor vrouwenkleding was de versiering van het bovenste deel van leren jurken. Vóór de komst van de blanken werd dit vaak geverfd en voorzien van horizontale rijen cowrie schelpen of elandstanden. Toen handelsrelaties werden aange-knoopt werden de schelpen en tanden aangebracht op een onder-grond van donkerblauwe stof, waardoor hun bleke kleur mooier uit-kwam. Ook werd dit deel van de kleding, inclusief mouwen, vaak versierd met een "juk", een aaneenge-sloten paneel van kralen.*

Kleuren, tinten en patronen hadden betekenis, al naar gelang de stam, de familiegroep of zelfs de maakster. Het is achteraf echter vaak moeilijk, zo niet onmogelijk, om deze betekenis te ontsluiten. Een algemeen geldige symboliek ontbrak.

Kralenappliqué ontwikkelde zich tot middel om sociale status kenbaar te maken. Vrouwen die deze techniek goed beheersten ontvingen een grotere bruidsschat dan anderen die dit handwerk in mindere mate beheersten. Door materiele rijkdom konden mannen hun vrouwen deels vrijstellen van de dagelijkse arbeid zodat zij hun tijd konden doorbrengen met het versieren van kleding en gebruiksvoorwerpen. Deze werden dan bij voorkomende gelegenheden gedragen als uiting van status en prestige, zowel van de man als de vrouw.

Wat voor de kralenversiering van kleding als hemden, jurken, leggings en mocassins gold, was ook van toepassing op de versiering met kralen van allerlei soorten accessoires: riemen, kleine en grote tassen, messcheden, e.d.

In 1883 bezocht Ten Kate een Ute-reservaat in Colorado en het Cheyenne- en Arapahoreservaat in Indian Territory, het latere Oklahoma). Over de kleding van de Plains Indianen deed hij de volgende observaties (1885:315,357-8): " De (Ute) mannen dragen nog bijna uitsluitend lederen beenbekleedsels van Indiaansch maaksel en mocassins, terwijl het bovenlijf daarentegen in den regel door een gewoon hemd en een vest is bedekt. De beenbekleedsels van de Utes en van de Indianen in het algemeen, onderscheiden zich van onze broeken, doordat ze slechts de beenen, maar evenmin den buik als de posterioris bedekken. Ze worden bevestigd door middel van banden, welke op zij aan een band om het middel verbonden zijn, alsook door een geestring, die tusschen de beenen door verloopt. Deze leggings zijn in den regel zeer fraai met bonte kralen bedekt. ... Wat de sieraden der Utes betreft, deze bestaan voornamelijk uit snoeren van kralen, een soort van plastrons van zeeschelpen, benevens uit zilveren en Berlijnsch zilveren oor- en vingerringen en armbanden. De kralen en zeeschelpen koopen zij, evenals de voorwerpen van Berlijnsch zilver, in de trader's store. ... Het zilverwerk krijgen de Utes van de Navajos, hun zuidwestelijke naburen. ... Wat de kleeding der beide stammen (Cheyennes en Arapahos) betreft, daarvan zijn allen nog de beenbekleedsels en het schoeisel oorspronkelijk. Leggings en mocassins zijn van fraai gelooid zacht leder, smaakvol met bonte, vooral blauwe en witte, kralen versierd; de leggings ook wel met ronde Berlijnschzilveren platen. De mannen dragen ook zeer algemeen broekspijpen - want het overige wat bij een broek behoort, ontbreekt - van dik donkerblauw laken met fladderende breede randen en geheel van Indiaanschen snit; verder dragen ze een dekkleed, bestaande uit twee aan elkander genaaide blauwe wollen dekens, dat niet alleen een kap vormt voor het hoofd, maar tevens groot genoeg is om hun geheele gestalte te omhullen. Dikwijls drapeeren ze zich schilderachtig in hun dekens, zooals weleer hun mantels van bisonsvel..."

Op de Plains worden verschillende stijlgebieden onderscheiden op basis van de meest voorkomende traditionele kralenpatronen. Op het Canadese deel van de Plains en in het aansluitende grensgebied van de Verenigde Staten overheerst de noordelijk-geometrische stijl die gekenmerkt wordt door geblokte patro-nen. Deze kunnen horizontaal c.q. verticaal of diagonaal worden aangebracht. Aaneensluitende driehoeksfiguren zoals het zandloper-motief zijn eveneens kenmerkend, evenals horizontale banden. Deze motieven treft men vooral aan op kleding en gebruiksvoorwerpen van de Blackfoot, Assiniboin en Yanktonai. De centrale Plains-stijl heeft verschillende kenmerken die al dan niet gelijktijdig optreden: grote achtergrondvlakken bezet met witte of blauwe kralen, hoekige toevoegingen aan geometri-sche patronen, onder invloed van patronen op imitatie Perzi-sche tapijten. De noordelijke Arapahos, noordelijke Cheyennes en Tetons zijn vertegenwoordigers van deze stijl. Na 1885 verschenen steeds meer naturalistische kraalafbeeldingen op kleding en gebruiksvoorwerpen, vooral paarden en krijgers. De stijl van het Crow-kralenwerk wijkt enigszins af en volgt de patronen die kenmerkend zijn voor de geometrische parfleche-beschildering. De zuidelijke Plains stijl was kenmerkend voor de zuidelijke Arapahos, zuidelijke Cheyennes, Comanches, Kiowas en Pawnees. Het appliqué blijft meestal beperkt tot randen, zomen en smalle decoratieve strepen. Soms worden draden en kralen met elkaar verweven alvorens te worden aange-bracht.

Het appliqué van kralen verdrong het pennenwerk bijna geheel. Toen na de Tweede Wereldoorlog langzaam een herbezinning op de traditionele stamculturen op gang kwam, uitte zich deze ook in de heropleving van "quill"-werk. Deze techniek is echter uiterst arbeidsintensief, zodat ze meestal op kleine opper-vlaktes wordt toegepast: rozetten op kleding, sieraden, e.d. Vaak worden stekelvarkenspennen ook op een draad geregen, waarna ze worden bevestigd op leer, een minder arbeidsinten-sieve methode dan het traditionele appliqué. Vrijwel alleen bij de Sioux is sprake van een ononderbroken continuïteit van pennenwerk vanaf de prehistorische tijd. Ook enkele mannen hebben zich hierop toegelegd. Het kralenwerk is steeds popu-lair gebleven en kreeg een nieuwe stimulans door het organise-ren van powwows, feesten waar leden van vele Plains stammen bijeen kwamen. Competitie tussen vrouwen bevorderde de kwali-teit. Uitwisse-ling van ideeën en ervaring leidde tot het langzaam verdwijnen van typisch tribale stijlen in kralen appliqué.

Kleding werd niet alleen van appliqué voorzien, maar ook beschilderd. De dierenvellen werden daarvoor eerst behandeld met dierlijke en plantaar-dige oliën en sappen. Vrouwen beschilderden kleding met abstracte geometrische symbolen. Elementen die regelmatig voorkwamen waren een zonnemotief, concentrische cirkels van gestileerde veren en "box-and-border" patronen waarbij de kledingranden worden voorzien van een smalle border en in het midden van de kleding een rechthoek is aangegeven met een geometrisch motief, soms het motief van de border herhalend. Dit laatste patroon vond men vaak op complete bizonhuiden die door vrouwen als mantel werden gedragen. Het verenmotief trof men meestal op mannen-kleding aan.

Op kleding, schilden en tentbedekking werden ook naturalisti-sche figuren aangebracht van beelden die in visioenen verkre-gen waren. Dat gebeurde overwegend door mannen. Aan deze figuren werd heilzame beschermende kracht toegeschreven voor de drager van de kleding en de bewoner van de tipi. Binnen de naturalistische richting vallen de pictografisch gestileerde afbeeldingen van mensen en dieren op kleding, losse huiden en tentdek. De afbeeldingen zijn verhalend en vertellen vaak gebeurtenissen uit het leven van de drager van de kleding: jachtscenes, oorlogstaferelen, e.d.

Een westerse introductie was appliqué van lint op kleding. Deze techniek werd vooral op de zuidelijke Plains aangetroffen waar Indiaanse vrouwen niet alleen in contact kwamen met blanke vrouwen, maar vooral ook met de Indianen die uit het oosten van de Verenigde Staten gedeporteerd waren naar Oklahoma. Deze groepen stonden al langer in contact met blan-ken en hadden de lint-appliqué techniek van hen geleerd. Bepaalde geometrische patronen en gestileerde vormen van planten zijn kenmerkend voor de Indiaanse kleding die met gekleurd lint werd versierd. Deze vorm van decoratie van kleding verdrong op de zuidelijke Plains het pennenwerk vrijwel geheel. Lint appliqué werd actief toegepast door de zuidelijke Siouans (Iowas, Osages, Omahas, Poncas, Otos, Kaws) en Caddoans (Caddos, Pawnees, Wichitas).

(PH, 2000)

Aanvullingen

Vul deze informatie aan of geef een reactie

Reactie