Ceremoniële tabakszak

 

Pipe bag; Lakota; ca. 1870-1880 Hide, glass beads, porcupine quills, pigments; l. 40 cm. (incl. fringe); w. 13 cm. RMV 3158-9; purchased from art dealer Leendert Van Lier, Amsterdam, 1954 The...

Objectnummer
RV-3158-9
Instelling
Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen
Periode
1870-1880
Herkomst
Verenigde Staten van Amerika

Pipe bag; Lakota; ca. 1870-1880 Hide, glass beads, porcupine quills, pigments; l. 40 cm. (incl. fringe); w. 13 cm. RMV 3158-9; purchased from art dealer Leendert Van Lier, Amsterdam, 1954 The oldest surviving Native American bags, documented “tobacco bags.” were collected early in the eighteenth century in the Great lakes region, probably from the Ojibway, neighbors of the Lakota. The pouch section of these bags was made from two pieces of hide sewn together and painted with a different complex, geometrical design on each side. Typically a decorative panel of netted quillwork with a short fringe was attached below the pouch. There are several comparable examples with unpainted pouch sections and netted panels (Brasser 2009:97, Feest 1987, Feest 2007:40). The shape and proportions of these bags may be compared to late nineteenth century Lakota tobacco bags, with the netted panels on the early examples equivalent to the quill wrapped rawhide slat panels on later bags. The early nineteenth century saw the introduction of a narrow horizontal band of bead or quill embroidery terminating the pouch section, later evolving into a larger oblong panel toward the end of the century and usually with different designs back and front. Meanwhile, the fringe increased in length. Whereas the seams joining the sides of the early painted pouch sections were sometimes finished with a narrow line colored quills, the later bags featured more predominant beaded bands. The early bags were closed with a drawstring and perhaps the band of rolled beadwork at the opening of later bags is a vestigial reference to that feature. The Jesuit missionary Paul le Jeune noted in 1633 that the Montagnais Indians of Quebec referred to their tobacco bags made from eviscerated small animals as Castipitagan, or a “small bag squeezed to keep closed.” The Ojibway used the same term for their tobacco bags until at least the beginning of the twentieth century. Generally the tobacco bag held a pipe, tobacco, fire-steel and tinder. Like most small Indian bags, they were worn tucked into the belt, substituting as pockets. In the late nineteenth century Plains Indians wore European clothing for everyday wear. However, on ceremonial occasions they again tucked their highly decorated tobacco bags into the belt, or held them in their hands as part of their status signifying regalia. At some point in the latter half of the nineteenth century the proportions of tobacco bags across much of the plains became fairly uniform. In this regard, the relative scale of fringe, quilled rawhide lattice work, beaded panel and hide sleeve sections on the illustrated tobacco bag is typical. However, the presence of quilled rawhide slats, arched lane-stitch beadwork and other features suggests Lakota origins. Generally speaking, beaded panels on the majority of tobacco bags featured geometric abstract designs, while pictorial imagery, other than floral motifs, was quite rare. Pictorial motifs in Lakota bags almost always recorded deeds in war. Plains Indian men customarily displayed records of their war deeds through “honor marks” painted on their clothing and bodies. Typically men, not women, depicted war imagery. Tobacco bags bearing representations of men’s war exploits embroidered by Pawnee, Cheyenne and Lakota women are among the rare exceptions. Such bags displayed severed heads representing enemies killed, U-shaped hoof-prints standing for horses captured, wound marks and hands. At least ten tribes routinely depicted the hand as a war honor mark, and most commonly it signified grappling with an enemy. Clark Wissler learned in 1902 from his field informants that among the Lakota red hands stood for hand to hand combat, blue hands signified the capturing of women and children, yellow hands represented the capture of horses; yellow because tawny or dun-colored horses were most prized. He was also told that when tobacco bags bore military symbolism, the red-dyed quillwork slats signified flowing blood. Transverse bands were conceived as roads or trails. A red band embroidered on a woman’s object signified “the trail on which a woman travels,” that is, her childbearing years. In context with the imagery on the tobacco bag, the bands may signify war trails. In general, there are two central tendencies in Native American art; the decorative and symbolic, and it is often impossible to separate them out. While it seems certain that the motifs decorating this tobacco bag are essentially symbolic, their interpretation is open to question since the meaning of such imagery was both fixed and idiosyncratic (Wissler 1904). Arni Brownstone Royal Ontario Museum, Toronto; 2015 Ted J. Brasser, Native American Clothing: an Illistrated History; Firefly Books; Richmond Hill, ONT., 2009. Christian F. Feest, Some 18th Century Specimens from Eastern North America in Collections in the German Democratic Republic; in: Jahrbuch des Museums für Völkerkunde zu Leipzig 38:281-301; 1987. Christian F. Feest, First Nations - Royal Collections; in: American Indian Art Magazine 32/2:44-55,104; 2007. Clark Wissler, Decorative Art of the Sioux Indians; Bulletin of the American Museum of Natural History 18/3:231-277; 1904. Tabak, roken, ritueel, pijpen, tabakszakken Tabak was een genotmiddel dat in grote delen van Noord-, Midden- en Zuid-Amerika door de inheemse bevolking werd gebruikt als rustgevend middel, medicijn tegen vermoeidheid, braakmiddel, e.d. Columbus ontdekte het kruid in 1492 in Het Caraïbisch gebied. Het woord “tabak” is ontleend aan het woord voor sigaar in de taal van de Arowakken van Cuba en Hispaniola. Het gebruik van tabak verspreidde zich snel in Europa. In de tweede helft van de zestiende eeuw werd tabak voor het eerst in Nederland geïntroduceerd. De inheemse tabak die in Noord-Amerika werd verbouwd was overwegend de Nicotiana rustica die men aantrof van Chili tot Canada, maar als cultuurgewas werd verspreid vanuit Ecuador en Peru. De wilde soort Nicotinia attenuata werd aangetroffen in het Grote Bekken, het Zuidwesten en aangrenzende delen van de Plains. Andere wilde en gecultiveerde soorten kennen een beperkt verspreidingsgebied. De soort Nicotinia tabacum uit het Caraïbisch gebied en oorspronkelijk verspreid vanuit het grensgebied van Peru, Bolivia en Arentinië, werd commercieel het meest populair en later door Engelse kolonisten grootschalig aangeplant in Virginia. Gebruik: sociaal en ritueel De tabak werd vaak als heilige plant beschouwd en over haar oorsprong verhalen tribale mythen. Soms werd een onderscheid aangebracht tussen tabak die voor sociale en die voor godsdienstige doeleinden werd gebruikt. In dat laatste geval was het telen van de plant vaak voorbehouden aan een speciale groep mannen, vooral ouderen of speciaal ingewijde mannen. Tabak werd oorspronkelijk zelden alleen gerookt, maar door Indianen vaak gecombineerd met andere planten om de smaak te verbeteren, zoals bladeren van de fluweelboom en de binnenste bast van de dogwood. Het Algonkin-woord voor tabak is “kinnikkinnik” wat “gemengd”betekent. Soms werd tabak als pruimtabak gebruikt, meestal gemengd met schelpenkalk zoals aan de Noordwest kust en in het Zuidoosten. Soms werd tabak gemalen en opgesnoven (Karok-Californië; Nootka-Noordwest kust). Tabak werd in het Zuidwesten in pijpen gerookt en in maïsbladeren tot cigaretten gewikkeld. In het sociaal gebruik van tabak lag de nadruk op het rustgevende effect van roken. Over het roken observeerde Ten Kate bij de Cheyennes (1885:359-360): "Zij rooken de vredespijp, die niet alleen bij bizondere plechtigheden of vergaderingen wordt gerookt, zooals men zich dikwijls voorstelt, maar zooals andere stammen cigaretten rooken. Deze laatste gewoonte is bij de Cheyennes niet in zwang, hetgeen reeds hun noordelijke afkomst verraadt. ... In de wih (tipi) van Bullbear rookte ik voor het eerst den calumet. De kop (hioêgk) bestond uit rood catliniet ... De tabak die ze rooken, koopen ze tegenwoordig van de Amerikanen, doch mengen er fijngehakte sumacbladeren (Rhus sp.; Chey. Maénoánje) doorheen, hetgeen een zachten smaak aan den rook mededeelt. De pijp ging van mond tot mond, en kwam eindelijk na bij de zes of acht in de tent aanwezige personen, de rondte te hebben gedaan, weer terug bij Bullbear, wiens vrouw met de mannen mederookte... Alvorens het oude opperhoofd den eersten trek deed, richtte hij het roer (hiess) van de pijp naar de vier windstreken, onder het prevelen van eenige voor mij onverstaanbare woorden". Hoewel het bij deze gelegenheid een vorm van sociaal roken betrof, werden toch religieuze elementen zichtbaar, aangezien ook bij sociaal gebruik het ging om een kruid ging dat beschouwd werd als drager van geestelijke kracht, terwijl de rook werd beschouwd als voertuig voor de gedachten van de roker. Het roken van tabak had ook een functie om belangrijke gelegenheden een bijzondere status te verlenen. Het roken gebeurde dan op plechtige wijze zoals tijdens vieringen in relatie tot de levenscyclus, bij ontmoetingen van hoofdmannen, het sluiten van vrede tussen voormalige vijanden, het sluiten van politieke allianties, e.d. Het betekende een rituele bezegeling van de overeenkomst. De rituele aspecten van het roken waren dan nog geprononceerder. Tabak werd vaak in een rituele context gebruikt. Het kruid werd als wierook gebruikt en verbrand, waarbij de rook werd beschouwd als het boze verdrijvend, als reinigend. De Creeks in het Zuidoosten gebruikten het als een van de ingrediënten van hun “zwarte drank”, een braakmiddel dat bij rituelen werd gebruikt om deelnemers te reinigen. Sjamanen gebruikten tabak en rook om ziekmakende geesten te verdrijven en zo genezing te bewerkstelligen. Op de Plains maakten een pijp, een pijpensteel en tabak vaak deel uit van de medicijnbundel die de eenheid van de stam symboliseerde. In dat geval was het roken van de Heilige Pijp een bijzondere gelegenheid waaraan slechts bepaalde personen konden deelnemen, onder leiding van de “pijpdrager”. De pijp en de tabak werden eerst aangeboden aan de hemel (Zon), de aarde (Moeder Aarde) en de vier windrichtingen, alvorens de aanwezigen mochten roken (vb. Arapahos, Gros Ventres, Lakota Sioux, Omahas). Soms was een ceremoniële pijp het symbool van een clan of genootschap, en haar beheer en gebruik was eveneens een exclusief voorrecht. Het recht om de pijp aan te steken was ook vaak een bijzonder privilege. Ook werd gerookt in ceremonies om regen af te smeken, waarbij de rook de wolken symboliseerde. De rook werd ook als drager werd beschouwd van gebeden die naar de goden in de hemel werden gevoerd. Tabak werd ook in ceremonies geofferd als strooisel. In de maïsceremonie die bij de Mandans en Hidatsas twee maal per jaar werd gehouden, werd de pijp met de uitgesneden ganzenkop gebruikt tijdens het ritueel dat in het voorjaar gericht was op het afsmeken van vruchtbaarheid en in het najaar als dank-betuiging voor de oogst. Blackfeet en Gros Ventres gebruikten een heilige pijp in het ritueel om storm en bliksem te voorko-men, natuurelementen die op de Plains levensbedreigend konden worden. Het kwam herhaaldelijk voor dat de grasvlakten in brand vlogen en dat Indiaanse kampementen vernietigd werden, hetgeen gepaard ging met verlies van mensenlevens, paarden, behuizing en persoonlijke bezittingen Strict medicinaal gebruik van tabak vond plaats bij de bestrijding van fysieke vermoeidheid. Drenkelingen werd rectaal tabaksrook toegediend, hetgeen leidde tot het ophoesten van water uit de longen (oost Canada; ook in Europa). Pijpen en pijpenstelen De oudste stenen pijpen zijn afkomstig uit archeologische opgravingen in de oostelijke Verenigde Staten. Bekend zijn de kleine pijpjes van steen en aardewerk, vaak in de vorm van dieren, waarbij het lichaam een opening heeft die als pijpenkop dient. Deze zijn kenmerkend voor de prehistorische Hopewell-periode (200 v. Chr. – 400 na Chr.). Vanuit dit gebied werden deze pijpen op de Plains geïntroduceerd, waar-schijnlijk zowel middels handel als door westwaartse migra-ties. Pijpenkoppen kent men in vele varianten. De steensoort die de voorkeur had vanwege zijn zachtheid en daardoor goede bewerkbaarheid, alsmede zijn bijna bloedrode kleur, was een door ijzeroxide verkleurd aluminiumsilikaat dat men name in een steengroeve in zuidwest Minnesota werd gedolven. Omdat de Amerikaanse schilder George Catlin hierover als eerste berichtte, wordt deze steensoort vaak “catliniet” genoemd. Ook spreekt men van “pijpsteen” en het stadje waar de groeve ligt heet Pipestone. Ruwe pijpsteen werd over een groot gebied verhandeld. Het belang van de steengroeve werd door de Amerikaanse regering in 19 erkend door deze tot beschermd Pipestone National Monument uit te roepen, en onder het beheer te stellen van de Santee Sioux. Een Indiaanse pijp noemt men vaak “calumet”, een oud Normandisch-Frans woord voor “stengel/buis”, waarmee Franse kolonisten het rookmiddel van hun Indiaanse buren aanduidden. Indiaanse pijpen bestonden in de regel uit twee delen: een stenen pijpenkop en een houten steel, vaak versierd. Pijpenkoppen werden uit verschillende zachte steensoorten gesneden. De pijpen vormen veelal een combinatie van hout- en steen-sculp-tuur: de houten stelen, vaak met gesneden en anders-zins aange-brachte decoraties, de stenen koppen, eveneens vaak versierd in verschillende technieken. Dat het maken en decore-ren van pijpen een dergelijk hoge vlucht nam, komt door het ceremonië-le en recreatieve belang van roken in Plains gemeen-schappen. Stenen pijpen bestaan in verschillende vormen: een T-vorm, een L-vorm en een geheel rechte pijp, een I-vorm. De pijpenkop en de stenen steel zijn soms versierd met een of meerdere ge-sculptuurde figuurtjes: een mensenhoofd of hele menselijke figuur, een dierenkop of heel dier. Sommige pijpenkoppen zijn met lood ingelegd, waardoor verschil-lende geometri-sche patronen ontstaan. In de zeldzaamste gevallen treft men beide versieringsvormen op een pijp aan. De stenen pijpenkoppen werden in latere tijd voorzien van een houten steel die van een harde houtsoort werd gemaakt: es (ash), wilg (berry willow). Soms waren deze met snijwerk versierd, geometrische patronen of dierfiguren. Er zijn ook houten stelen die in spiraalvorm zijn gesneden. In de meeste gevallen werden de stelen verfraaid met vogelveren, stekelvarkenspennen en later ook gekleurde stof en koperen nagels*. Pijpenstelen die blauw en groen zijn beschilderd verwijzen naar een dualisme in het wereldbeeld, naar hemel en aarde. Deze kleuren staan ook in relatie tot andere dualismen zoals tussen man en vrouw, oorlog en vrede, zon en maan, e.d. Houten tabakstampertjes werden ook soms van diersculpturen voorzien. De uitvoering van de pijpenstelen was ook afhankelijk van het gebruik. Als tot oorlog was besloten werd een rode steel gebruikt, versierd me veren van een mannetjes adelaar. Krijgers dansten rondom de pijp, alvorens deze werk gerookt. De steel van de pijp die vrede bezegelde was blauw en had veren van een vrouwtjes adelaar als versiering. Deze werd ook meegevoerd als men bij naburige stammen op bezoek ging of met hen handel wilde drijven. Het was een verklaring van goede wil. Soms werden alleen de versierde pijpenstelen bij bijzondere gelegenheden gebruikt, zoals bij de Pawnees die ermee dansten en de vlucht van adelaars nabootsten alvorens vrede werd gesloten. Tabakszakken Tabakszakken werden vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw op de Plains populair. Vóór die tijd werden deze vaak van het scrotum (balzak) van een eland of bizon gemaakt. Vanaf 1850 werd echter het dunne en soepele hertenleer daarvoor gebruikt, soms ook elandleer. Tabakszakken werden voorzien van kleurige decoratie. Vóór de komst van de blanken gebeurde dat door het opnaaien van geverfde stekelsvarkenspennen. Deze techniek werd echter snel verdrongen na de introductie van gekleurde glazen kralen door blanke handelaren. De mannen bepaalden de versiering die door de vrouwen werd aangebracht. Zowel geometrische patronen als naturalistische afbeeldingen worden op tabakszakken aangetroffen. Het basispatroon van de tabakszak is overwegend uniform. De bovenste helft van de lange smalle tas is meestal grotendeels onversierd, met uitzondering van dunne randen van kralen die de naden bedekken en de bovenrand afwerken. De bovenkant van de onderste helft bestond meestal uit een kleurig paneel met motieven, uitgevoerd in stekelvarkenspennen of kralen. Vaak waren beide zijden van de tas versierd, maar de panelen waren zelden identiek en verschilden in kleur en motieven (asymmetrische decoratie). De onderkant van de tas werd vaak gevormd door lange leren franje, soms omwikkeld met stekelvarkenspennen. Sommige tassen hebben twee of meer driehoekige leren tabs aan de onderkant, meestal versierd. Zij gaven vaak de speciale status van de eigenaars aan. Vrijwel alle mannen op de Plains waren eigenaar van een tabakszak. Dit getuigt van de belangrijke sociale en religieuze betekenis van roken. Ook veel vrouwen hadden een kleine tabakszak, met name voor sociaal gebruik. De mannen droegen de tabakszak meestal aan hun gordel, maar bij feestelijke gelegenheden over hun linker onderarm. In dat laatste geval werd de tabakszak ook wel aan de pijp gebonden die als pronkstuk goed zichtbaar werd gedragen. In de tabakszak werd zowel tabak als de stenen pijp(enkop) bewaard. Ook vuursteen en een stukje ijzer om vuur te maken maakten van de inhoud deel uit. (PH, 2000)

Aanvullingen

Vul deze informatie aan of geef een reactie

Reactie