Staatsiejas van de Sultan Hamengku Buwono VI en VII van Yogyakarta

 

Een gala-jas gedragen door Z.H. Hamengku Buwono VI (1855-1877) en Z.H. Hamengku Buwono VII (1877-1921), beiden sultan van het Midden-Javaanse vorstendom Yogyakarta. Gala-jassen, samengesteld uit...

Maker
Vervaardiging: mw. G.L. (Geertruida Louisa) Wieseman-Dom (1833 - 1909)
Objectnummer
TM-1595-2
Instelling
Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen
Periode
1855-1877
Herkomst
Yogyakarta (stadsgemeente)

Een gala-jas gedragen door Z.H. Hamengku Buwono VI (1855-1877) en Z.H. Hamengku Buwono VII (1877-1921), beiden sultan van het Midden-Javaanse vorstendom Yogyakarta. Gala-jassen, samengesteld uit talloze kleine lapjes, werden gedragen tijdens de grote optocht van de Garebeg Mulud en de ontvangst in de gouden zaal van de kraton. Hamengku Buwono VIII (1880-1939) brak met deze traditie en koos voor een zwart fluwelen gala-jas. Vorsten van verschillende koninkrijken zouden dat jasje gedragen hebben. Ook Z.H. Hamengku Buwono V (1822 - 1855) staat op een schilderij afgebeeld gekleed in een dergelijke gala-jas. (Veldhuisen-Djajasoebrata 1984:74-77). Dit jasje en het prototype ervan maakten deel uit van de heilige erfstukken (pusaka) van de vorstendommen van Midden Java. En zoals gebruikelijk bij erfstukken van hoge waarde, bezitten deze speciale krachten en dragen zij een titel. De titel van dit jasje is Kyai Antakusuma, dat zich laat vertalen met ‘ Heer der oneindig aantal bloemen of de Eerwaardige veelbloemige’. R.S. Tirtokusumo, translateur in Yogyakarta, schrijft in “De Garebegs in het sultanaat Yogyakarta” (1931) hierover: “ Wijlen Sultan VII droeg bij deze gelegenheid een bijzondere galabuis, de Kjahi Ontro Kusumo (afgeleid van Kyai Antakusuma), een erfstuk van hoge waarde, bestaande uit aan elkander genaaide stukjes, bedrukt, dik katoen, soop, door een zekere mevrouw Wieseman als huldeblijk aan den Sultan VI aangeboden. Het prototype moet echter van sultan I (1717-1792) zijn en wordt nu met de tweede Kjahi Ontro Kusumo nog als heilige erfstukken bewaard.” Dezelfde translateur veronderstelt dat beide kledingstukken tot 1931 in de kraton bewaard moeten zijn. Ook de kratonarts Dr. Groneman noemt in 1895 (p.23) een kledingstuk, een erfstuk van hoge waarde, samengesteld uit veelkleurige zijden driehoeken, dat door Z.H. Hamengku Buwono VII gedragen wordt. Hij vermeldt echter ook dat het prototype jasje in de kraton van Surakarta ‘in eer wordt gehouden’(Groneman, p.63), hetgeen niet overeenkomt met het verhaal van de translateur dat beide jasjes in Yogyakarta bewaard zouden worden. Kenmerkend voor cultuurelementen van Java is dat zij terug te voeren zijn op verschillende tradities. Dat geldt ook voor dit jasje met legendarische kracht. Over de ontstaansgeschiedenis van het jasje wordt verhaald in Javaanse manuscripten zoals de Babad Demak, Babad Tanah Jawi en de Serat Kanda (eerste helft 17de eeuw). Het zou oorspronkelijk gemaakt zijn van de huid van de slang Ananta, de god van alle slangen waarop de Indiase godheid Vishnu rust (Maxwell, 2003, p. 148). Volgens Gericke en Roorda’s Woordenboek is Antakusuma de naam van een jas door Batoro Endro (Batara Indra, de god van oorlog, de hemel, onweer en regen) geschonken aan Arjuna, een jas die hem in staat stelde te vliegen (Jasper, 1928, p. 26). Het Oudjavaanse gedicht waaruit dit verhaal stamt uit de regeerperiode van koning Airlangga, begin elfde eeuw. Ook in Sanskrit-teksten komen kledingstukken voor die vliegvermogen geven. Tenslotte zou het prototype van de Kyai Antakusuma aan het einde van de 15de eeuw bij de voltooiing van de moskee van Demak door de profeet Mohammed geschonken zijn aan sunan Kalijaga (1460 - ?), ook wel Lèpèn genoemd, één van de negen wali, heiligen die de islam verspreidden op Java. Tijdens een bijeenkomst van een groep predikers viel een pak uit de hemel, een geitevel waarin de bidmat en de schouderdoek van de profeet gewikkeld waren. Sunan Kalijaga vervaardigde uit het vel een jasje dat de naam Antakusuma kreeg (Veldhuisen-Djajasoebrata, 74). Het was de heilige Kalijaga die, om een voorspoedige verspreiding van de islam te vergemakkelijken, gebruiken en gewoonten van het overwonnen hindoerijk Majapahit (1293- ca. 1500) opnam in het geheel van islamitische gebruiken. Kalijaga zag lokale tradities, kunst en cultuur als middel om de mensen tot de islam te bekeren. Zo koppelde hij het offermaal, de garebeg, dat in de Majapahit-tijd in de eerste maand van elk jaar gehouden werd, aan islamitische feesten zoals Garebeg Mulud (mawlid an-nabi), het feest ter herdenking van de geboortedag van de profeet Mohammed. In later eeuwen werd Kalijaga’s ‘jas’ de Kyai Antakusuma alleen tijdens Garebeg Mulud gedragen. Interessant is ook dat juist een kledingstuk aan Kalijaga geschonken werd omdat hij zich interesseerde voor kleding. Hij propageerde het dragen van voor moslims geschikte genaaide kleding zoals de baju takwa en niet langer de gebruikelijke ongenaaide omslagkleding (Baker, 2004: 223). De jas van Kalijaga werd in 1582 gedragen door Ki Ageng Pamanahan, de eerste sultan van het Midden-Javaanse rijk Mataram (1584-1749) en zijn opvolgers (Baker, p.198). Andere bronnen vermelden dat het door de vorsten werd gedragen bij het aanvaarden van hun ambt en bij het oorlog voeren. Met het overlijden van Paku Buwana II, werd het rijk Mataram opgedeeld in twee nieuwe vorstendommen, Surakarta en Yogyakarta. Het lappendekenpatroon Antakusuma van het jasje van goddelijke oorsprong, wordt op Midden Java als heilig beschouwd. Dit patroon wordt alleen door de hoogste ambtsdragers in de kraton, ook in gebatikte uitvoering, en door hofnarren gedragen. Deze laatsten kenmerken zich vaak door een mismaakt uiterlijk, waardoor zij geacht worden iets goddelijks in zich te hebben. In Surakarta werd het ook door de leden van het keurkorps Tamtama (de allerbesten) gedragen (Veldhuisen-Djajasoebrata, 1984, p. 76). Het patroon wordt in gebatikte vorm ook met de term ‘tambal’ of ‘tambalan’ aangeduid. Tambal betekent: lap, op- of ingezette lap ( Jasper en Mas Pirngadie, 1916: 143). In elk segment wordt een speciaal motief afgebeeld, het geheel vormt zo een overzicht voor in hofkringen belangrijke batikmotieven. Oude voorbeelden van tambal batiks tonen motieven die sterk aan motieven op Indiase handels doeken doen denken (Maxwell, 2003, p.148). Aan de noordkust van Java waar dit patroon ook buiten hofkringen wordt gedragen heeft het geen speciale betekenis. Er bestaan verschillende versies omtrent de oorsprong van dit patroon. De magische krachten van het patroon zouden terug te voeren zijn naar de kleding van sjamanen in Mongolië die uit aaneengenaaide lapjes stof bestond. Ook in de hindoeïstische traditie (met boeddhistische en animistische elementen) van de Tenggerezen in Oost Java droegen priesters in het verleden kleding van oude lapjes stof, en in meer recente tijden batiks met het tambal-patroon. Zij gaven hiermee aan dat zij elke vorm van aardse luxe afwezen. Foto 60032537 toont een groep priesters uit Tengger die patchwork jassen dragen die zij Ontokusumo (hetgeen een andere spelling is als Antakusuma) noemden. Vergelijkbaar was de kleding van soefi’s volgelingen die zich na drie jaar van initiatie kleedden in veelkleurig patchwork, eveneens om het idee van een leven in armoede te benadrukken (Baker 2004, p. 184,185). Dit alles staat in schril contrast met de gala-jassen van de sultans die de wereldse status van de sultans benadrukten. Vanuit het soefi-perspectief drukte de eenvoud vordering op het mystieke pad uit. Het jasje is waarschijnlijk gemaakt door mevrouw Wieseman, een Nederlandse dame die dit als huldeblijk heeft geschonken aan Hamengku Buwono VI (1855-1877). De familie Wieseman had zeer goede banden met het hof. Een van de bekendste leden van deze familie was mevrouw Geertruida Louisa Wieseman-Dom (1833-1 909) die ook wel de roos van Yogya werd genoemd vanwege haar schoonheid. Zij was de vrouw van Frederik Wilhelm Wieseman, een landhuurder, die rond 1850 toestemming aan de sultan vroeg voor zijn huwelijk (Bosma en Raben 2003:115 en 133). In 1942 kwam het museum in het bezit van dit opmerkelijke jasje. Conservator Dr. Th.P. Galestin had het enige tijd daarvoor op Java gekocht van een adellijke Javaan wiens familieleden hoge posities hadden bekleed aan het hof van de sultan van Yogyakarta. Het is het staatsiejasje geweest van verschillende sultans waaronder Hamengku Buwono VII (1877-1921). Dr. Galestin vreesde een heilig erfstuk in handen te hebben en liet het jasje zien aan de zoon van Hamengku Buwono VII (en broer van Hamengku Buwono VIII). Deze herkende het jasje van zijn vader en oordeelde dat geen erfstuk meer was omdat Hamengku Buwono VIII het niet langer wilde dragen. De reden hiervoor is onbekend. Vervaardiging Het jasje is gemaakt in de patchworktechniek, die bestaat uit het aaneennaaien van kleine lapjes stof, in dit geval driehoeken. De jas is gemaakt van kostbaar textiel uit India en Europa. De naden zijn met goudgallon afgezet. Linksvoor zijn vier maal twee oogjes voor het bevestigen van onderscheidingen, aan de achterzijde zit een schuine split voor het insteken van een kris. De voering bestaat uit een brokaatweefsel. Gezien de verkleuringen op de voering is dit jasje daadwerkelijk gedragen. Kleding van hooggeplaatsten in de samenleving, of ceremoniele kleding, wordt niet alleen vaak van kostbare matererialen gemaakt, maar ook de technieken van vervaardigen en decoreren zijn vaak tijdrovend en vereisen grote kennis en vaardigheden van de maker. Alledaagse kleding van de gewone man bestaat gewoonlijk uit materialen die makkelijk verkrijgbaar zijn en ook is de wijze van vervaardigen eenvoudig.

Aanvullingen

Vul deze informatie aan of geef een reactie

Reactie